Walterus (Wouter) Wolterus de Goye, 11701243 (leeftijd 73 jaar)

Naam
Walterus (Wouter) Wolterus /de Goye/
Voornamen
Walterus (Wouter) Wolterus
Achternaam
de Goye
Geboren 1170 30

HuwelijkRixa van Aemstel (van Bosinchem)Bekijk dit gezin

Geboorte van een zoonGhiselbert Uten Goye
1200 (leeftijd 30 jaar)
Geboorte van een zoonWouter I van Langerak

Overleden 1243 (leeftijd 73 jaar)

Gezin met ouders
vader
Wilhelmus Willem Schele (Graaf Willemsz) Wilhelm de Goye
11401197
Geboren: 1140 30
Overleden: 1197
moeder
Huwelijk
Huwelijk:
hij zelf
Wapen vanGoye
11701243
Geboren: 1170 30
Overleden: 1243
Gezin met Rixa van Aemstel (van Bosinchem)
hij zelf
Wapen vanGoye
11701243
Geboren: 1170 30
Overleden: 1243
echtgenote
11751252
Geboren: 1175 35
Overleden: maart 1252
Huwelijk
Huwelijk:
zoon
UtenGoye
12001271
Geboren: 1200 30 25Voorne, Nederland
Overleden: 23 maart 1271Utrecht, Nederland
zoon
BronWortel Web Site
Gebeurtenis Smart Matching
    Rol 5008557
Details citaat:

Walterus (Wouter) Wolterus de Goye

Gebeurtenis: Smart Matching
Rol: 5008557
Inschrijfdatum in originele bron: 27 maart 2013
Tekst:

Toegevoegd door een Smart Match te bevestigen

Kwaliteit van gegevens: primair bewijs
Notitie

<p>* Graaf van Goye, vermeld 1208-1232. Er bestaat geen bewijs, dat hij de zoon was van Wilhelmus comes de Goye. De overeenkomst in naam en titel en het feit, dat hij juist één generatie jonger was, maken (gelet op het uiterst spaarzaam voorkomen der Heren van Goye in deze tijden) gezegde filiatie zeer aannemelijk.</p><p> Het handschrift van Dr. C. Booth noemt als zijn weduwe Rixa. Wij zullen haar nog tegenkomen bij de bespreking van haar zoon Giselbertus, en dat haar geslachtsnaam vermoedelijk luidde: òf "van Amstel" òf "van Bosinchem". Zij overleed nà 14 April 1252.</p><p> Het is wel eigenaardig, dat men Wolterus op het eind van zijn leven ontmoet in Mecklenburg. Dat zich in het Oostzee-gebied een landstreek zou bevonden hebben, die ook de naam "Goye" droeg, met een aldaar bloeiend geslacht van die naam, lijkt ons, hoe algemeen de naam 'goye' = 'gouw' ook is, zeer onwaarschijnlijk. Wolterus is de enige heer van Goye, die aldaar voorkomt en in geen der oorkondenboeken, die streken bestrijkend, noch in de Keizer-oorkondenboeken of in de Regesta Imperii is de naam "Goye" vermeld. Mogelijk is, dat Wolterus onder de druk der omstandigheden is uitgeweken en in dit verband bracht Prof. Dr. de Monté een suggestieve mogelijkheid naar voren, nl. dat een band van Wolterus met de Duitse Orde aan deze even opmerkelijke als onverklaarbare verplaatsing misschien niet vreemd is geweest. Stellig zou de tekst van de oorkonde van 1232, waarin door de hertog van Pommeren op verzoek van zijn dilectus amicus Wolterus comes de Goia, leengoed in Mecklenburg aan het klooster Doberan aldaar wordt geschonken, in die richting kunnen wijzen.</p><p> Zoals uit de later te vermelden oorkonde blijkt, was er in het begin van het jaar 1227 een geschil tusschen het kapittel van St. Marie te Utrecht en de toenmalige graaf van Goie (Walterus), lopende over tienden in de parochie Houten. Het twistpunt betrof zowel oude als nieuwe tienden der landaanwassen, gelegen in de dorpen Lurke (Loerik), Westerhem, Osterhem, over de Nieuwen Dijk en in zekere waard, Dennenwaart of Grevenwert genaamd. Om dit geschil te beslechten belegde de bisschop een kapittel-generaal (voor wereldlijke zaken!), waarin men dus naast de Geestelijkheid, ook de Adel, alsmede de stad Utrecht, vertegenwoordigende te zamen de latere drie Staten, aantreft. De graaf beweerde de tienden in leen te houden van de bisschop, waarbij vermoedelijk wel zijn bedoeling voorzat te doen uitkomen, dat hij deze hield als een 'liber homo' van de bisschop, zoals ook zijn voorzaten geweest waren. Daartegenover stelde het kapittel van St. Marie, dat deze tienden hun toekwamen krachtens schenkingsvermeerdering van hun stichter, bisschop Koenraad (1076-overl 13 apr. (vermoord) 1099). Een deel der hier in het geding gebrachte tienden was in het jaar 1208, op een in de betrokken oorkonde niet nader aangegeven datum, door bisschop Theodericus (van der Aare, 1198-overl 5/6 Dec. 1212) aan St. Marie geschonken tot onderhoud der kanunniken. Dat deel betrof de jongste novalia aan de rand van het allodium van de graaf van Goie, die grensden aan andere, vermoedelijk eveneens novale tienden, die reeds voordien in het bezit van St. Marie waren. In het gebied zelf van de graaf wordt gezegd, dat het kapittel óók reeds voordien het tiendrecht bezat. In de oorkonde is dus sprake van drie verschillende categorieën van tienden, nl. 1e de in 1208 geschonken tienden; 2e de 'oude' novalia en 3e de alleroudste kerkelijke tienden van het gewone, niet tot de aanwassen behorende, land. De rechtstitel op de eerste categorie staat vast, maar hoe die tienden van de tweede en derde categorie St. Marie waren aangekomen, is verre van duidelijk. Nu is het wel zo, dat in beginsel ook alle allodiaal goed tiendplichtig was aan de Kerk en de bisschop in de 13de eeuw zich eveneens als de gerechtigde beschouwde van de tienden der aangewassen landen, maar van een schenking van bisschop Koenraad, zoals het kapittel te berde brengt, blijkt oorkondelijk niets. Het wekt bevreemding, dat het kapittel nòch een oorkonde van die schenking produceert, nòch zelfs mededeelt, dat het betrokken stuk verloren is gegaan. Die schenkingsvermeerdering kon immers nog slechts nauwelijks meer dan een goede eeuw terug liggen. Als men niet aanneemt, dat de oorkonde al zeer kort na haar uitgifte reeds was verloren gegaan - in welk geval bovendien wel een duplicaat zou zijn uitgegeven - viel deze zaak nog vrijwel onder mensen-heugenis en mag verwacht worden, dat althans een der oudste aanwezige kanunniken iets meer daarover had kunnen mededeelen. Het heeft er dan ook allen schijn van of de heren van St. Marie zelf niet zo heel gerust waren op de deugdelijkheid van de rechtsgrond, zoals deze naar voren werd gebracht, zij grondden ten minste veiligheidshalve hunne aanspraken subsidiair op verjaring, waarvoor in die tijden meestal een termijn van 1/3 eeuw werd aangenomen. Men kan zich nu afvragen, waarom St. Marie de oorkonde van bisschop Koenraad niet over!egt, die ook bij verlies toch in hun cartularium moet zijn voorgekomen. Dat is ontegenzeggelijk vreemd en men kan aan de mogelijkheid denken, dat die oorkonde nimmer heeft bestaan. Om verschillende redenen kunnen wij dit evenwel niet aannemen, de houding van de heren van St. Marie in het kapittel-generaal zou dan niet alleen zeer bedenkelijk, maar ook hoogst gevaarlijk zijn geweest. Er zijn redelijke argumenten aan te voeren, dat die oorkonde inderdaad wel bestaan zal hebben, maar dat betwijfeld moet worden of haar tekst wel die ongecompliceerdheid bezat, als het kapittel van St. Marie hier wil doen geloven. De heren spreken nl. van een schenking van bisschop Koenraad zonder meer. Wij zouden er echter rekening mede willen houden, dat de bewuste oorkonde een, het recht van St. Marie beperkende, clausule kan bevat hebben, die zij liever wilden verdoezelen. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat die clausule dan een bepaling moet hebben ingehouden ten gunste van de heren van Goye, maw. de heren van Goye nog enig recht kan hebben toegekend aan althans een deel der omstreden tienden.</p><p> Een dergelijke conceptie kan. En de houding van de graaf èn de onduidelijke houding der heren van St. Marie, die een niet volledige waarheid, die als zodanig nog wel opzweerbaar was, naar voren brengen, begrijpelijk maken. Aanwijzingen, dat de zaken zo lagen, kan men zien in de omzichtige wijze, waarop het kapittel-generaal in het geding handelt. Eerst zien de heren van St. Marie zich nl. het possessoire deel hunner actie, waarbij zij op grond van verjaring in het voorlopige bezit gesteld worden, toegewezen; men wil wellicht afwachten of de graaf hierop misschien nog andere en betere bewijzen voor zijn recht kan bijbrengen. Blijkbaar is deze daartoe niet in staat geweest en daarop wordt bepaald, dat St. Marie ook tot het formalistisch bewijs van haar eigendomsrecht moet worden toegelaten; het kapittel vanSt. Marie biedt dan hiertoe aan een en ander door een eed te staven. Een verdere aanwijzing kan gevonden worden in de grote hardnekkigheid, waarmede 's graven nazaten telkens weer op hun vermeende rechten zijn teruggekomen, dat maakt toch wel de indruk, dat zij daarbij op oude, hun bekende, maar moeilijk bewijsbare, rechten teruggrepen.</p><p> Wij beschikken niet over gegevens, die ons die rechtstitel scherp omschreven doen kennen, maar wij kunnen niettemin uit de ons ten dienste staande oorkonden inzichten vergaren, die de historische verhouding der heren van Goye enerzijds en het kapittel van St. Marie anderzijds tot de omstreden tienden vermogen te belichten en daarmede de achtergrond van het geding van 1227 kunnen verhelderen.</p><p> De parochiale kerk van Houten ligt met het dorp Houten in de heerlijkheid van Goye en Houten, waarmede men de heren van Goye in de 13de eeuw beleend vindt en die daar als rechtsopvolgers der oudst bekende graven van Isla et Lake reeds zeer oude rechten bezaten en er ook woonden. Ook genoemde kerk is al zeer oud en bestond in casu reeds lang vóór de stichting van het kapittel van St. Marie (1083). Men vindt haar het eerst vermeld in de Commemoratio de rebus Sancti Martini etc., gedateerd uit de jaren 777-866, waarin onder de opsomming der bezittingen van de Utrechtse lerk voorkomt: "In villa Haltna quicquid Herlulfus ibi habuit, et ecclesiam cum quinque mansis". Deze Herlulfus was in die buurten nog meer gegoed, want St. Maarten bezat ook: ".In supradicta villa Turre mansum 1, quem Herlulfus dedit". De villa Turre is niet meer bekend, maar moet wel gelegen hebben in de omgeving van de huidigen Tuurdijk en de vroeger bekende Tuerweg en Tuerdam, ongeveer 2 km westelijk van het vroegere Slot ten Goye en ter plaatse de grens vormend van het gebied der heren van Goye. De woorden "quicquid Herlulfus ibi habuit" doen denken aan een oorkonde van 6 Juni 975, waarin een soortgelijke uitdrukking voorkomt: ". . . . terram, quam Atto comes in Lona habuit". Deze Hatto was graaf in Niftarlake, waarin Lona (Loenen) lag. Ook hier krijgt men de indruk, dat deze Herlulfus niet maar een bezitter van enkele losse landerijen was, maar daar meer betekende, wellicht in die streek een groot-grondbezitter en machthebber was. Dat was iets vóór de tijd, dat Gerulfus, de vader van gaaf Walter van Isla et Lake gegoed bevonden wordt in de aangrenznde villa Dorestad (Wij bij Duurstede), in de pagus Ogoi. Mag men in Herlulfus nu misschien ook een rechtsvoorganger der hren van Goye zien? Het aaneenrijgen in de goederenlijst van de beide zinsdeelen: "in villa Haltna quicquid Herlulfus ibi habuit" en "et ecclesiam cum quinque mansis" in tegenstelling met den overigen zo systematisch in hoofden ingedeelden inhoud van deze lijst, waarin men zelfs geheel van elkaar gescheiden vindt medegedeeld, dat de Utrechtse kerk in Turre drie hoeven bezit en later ook nog aldaar de een hoeve, die Herlulfus geschonken had, zouden er misschien op kunnen wijzen, dat Herlulfus ook de kerk in Houten met de bijbehorende vijf hoeven aan St. Maarten geschonken had. Post zegt in zijn boek, dat de kerken der villae gebouwd waren op particuliere grond en gedoteerd waren door de grondeigenaar. Zou men misschien in Herlulfus de dominus, de kerkheer, te zien hebben, die krachtens zijn beschikkingsrecht over zijn eigen kerk te Houten deze (met haar bijbehorende tienden) geschonken of nagelaten had aan de Utrechtse kerk. Dat was mogelijk, omdat de kerkheer over zijn eigen kerk kon beschikken als over ieder ander eigen vermogensobject! mits maar een ongestoorde kerkdienst gewaarborgd bleef.</p><p> In elk geval blijkt omstreeks hat jaar 800 de kerk in Houten in het bezit te zijn van den Utrechtse bsschop, zij het dan, dat daarop misschien enige rechten van derden rustten. In 1303 bezit het kapittel van St. Marie de collatie van deze kerk, zoals blijkt uit een oorkonde van 30 maart 1303 (RAU. St. Marie, Inv. no. 786), waarin een beslissing genomen wordt in een geschil tussen het kapittel voornoemd en de parochianen inzake het onderhoud van het dak van het sanctuarium (outerbure) der kerk in Houten. Het kapittel koopt dan de onderhoudsplicht van het sanctuarium - van oudsher voor dit deel van de kerk op haar eigenaar rustend - af van de parochianen voor 30 jaren tegen betaling van 25 pond aan de kerkfabriek. Uit een en ander volgt, dat de bisschop te enigertijd de Houtense kerk met wat daar bij behoort moet hebben overgedragen aan het kapittel van St. Marie; vermoedelijk is die incorporatie dan wel geschied door bisschop Koenraad toen deze in 1083 het kapittel stichtte en het gegoed moest worden. Dat bij die schenking eenig voorbehoud gemaakt zou zijn ten aanzien van oude rechten van derden, zou kunnen blijken uit een door den Utrechtse Officiaal op 22 Juli 1388 (RAU. St. Marie, Inv. no. 786) afgegeven vidimus van de bovenvermelde oorkonde van 1303, maar daaruit zou dan tevens blijken, dat die 'derden' zijn de rechtsopvolger s der oude heren van Goye. De oude stam dier heren is dan reeds ondergegaan en zij waren opgevolgd door de heren van Vianen en van den Goye. Welnu het vidimus van 1388 wordt naast de Officiaal mede bezegeld door een dier heren en eindigt met de zinsnede: "Et Ego Ghiselbertus de Vyanen et uten Goye vera protestans esse premissa meum sigillum presentibus rogatus apposui". Niet als 'Heer van Goye' bezegelt Ghiselbertus dit stuk betreffende een kerkelijke aangelegenheid, maar op verzoek, omdat men hem als belanghebbende bij deze kerkelijke zaak zal hebben willen of moeten kennen. Omtrent de aard van dit belang tasten wij weliswaar in het duister, maar Van Iterson heeft in 1935 (van Iterson: Haankoren onder Houten en ‘t Gooi. Rechtskundige opstellen enz. 1935) een opmerkelijke suggestie gegeven, die hier betekenis kan hebben. Sprekend over het "Haenkoerngoed" in het Goy, dat van ouds een bisschoppelijk leen aldaar was, vraagt Van Iterson zich af, of men daarin niet een overblijfsel heeft te zien van hetgeen de goederenlijst van de Utrechtse Kerk uit 777/866 vermeldt ten aanzien van het door Herlulfus onder Houten geschonken goed en in het bijzonder de kerk met de vijf hoeven aldaar. De schrijver komt dan tot de onderstelling dat dit het haankorengoed uit de 15de eeuw zou zijn, waarvan hij de oppervlakte globaal berekent op 6½ morgen. Zetten wij nu de vermelde oude landmaten om in hectaren, rekening houdend met de verschillende waarden voor mansus en morgen in de vroegere en latere tijd, dan vindt men voor de grootte van het haankorengoed: 61½ x 0,8465 =52 ha en voor de gift van vijf mansi: 5 x 32 morgens = 160 morgens van elk 0,705 ha = 113 ha. Het haankorengoed was dus half zo groot als de oorspronkelijke schenking. Zouden de nazaten van Herlulfus nu aan de helft van zijn schenking rechten hebben behouden? De waarschijnlijkheid wordt groot als men acht slaat op het volgende. In 1425 wordt 'dat Hanekoern van den Goye' door de bisschop in leen gegeven aan Gijsbert van Vyanen ten behoeve van zijn vader Heer Jan van Vyanen 'als dat Jacob tot Gaesbeec wtgegaen is' (RAU. Inv. H.S. no. 1875 fol 42). Jacob heer van Gaesbeec was een leenvolger van de eerder genoemde Ghiselbertus de Vyanen et uten Goye voor het Huis ten Goye en de gerechten van Goye en Houten, van wien wij veronderstelden, dat hij nog een of ander oud-belang bij de kerk in Houten zou hebben. Wij menen nu, dat dit belang het voormelde bisschoppeijke haenkoern-leengoed betroffen kan hebben. Het is stellig merkwaardig, dat in het jaar 1388 nog een der rechtsopvolgers van Herlulfus via Walterus comes de Goye op deze wijze in relatie kan blijken te staan met de kerk te Houten.</p><p> En nu het charter van 1227. Voor de graaf stonden bij de afloop van het geding grote economische belangen op het spel. Immers zo hij alle tienden in 1een hield van de bisschop, gelijk hij beweerde, dan waren hij en zijn nazaten alleen gebonden aan de leenverplichtingen, dwz. aan de betaling van het tzt. opkomende heergewaad en de verschuldigde curalia, daargelaten de plicht van manschap; werd evenwel het kapittel van St. Marie op enigerlei wijze definitief in het gelijk gesteld, dan zouden hij en zijn nazaten de tienden van het kapittel moeten pachten, zoals de ontwikkeling der dingen in later tijd ook uitwijst, dat gebeurd is. Waar die pachtsom een honderdtal jaren later (17 jli 1328) het voor die tijd zeer aanzienlijke bedrag van 225 pond per jaar bleek te bedragen, geeft dit een goede indruk van de betekenis, die het geschil voor de gaaf had en dat betreft dan nog slechts in hoofdzaak diens geldelijke belangen bij deze zaak, ongeacht de grote politieke consequenties die aan de afloop voor hem vast zaten. Werden de heren van St. Marie nl. bevestigd in hun aanspraken, dan zouden zij in de vervolge de pachtheren van de graaf worden, aan wie het recht toekwam hem de tienden slechts in tijdpacht uit te geven, gelijk inderdaad in latere tijden dan ook telkens voor 10 jaren is geschied. De heren van Goye hing hiermede de dreiging boven het hoofd, dat die pacht te eniger tijd door St. Marie niet meer zou gecontinueerd worden, waardoor de mogelijkheid open stond hun door een andere pachttoewijzing een rivaal of zelfs openlijke vijand in hun grensgebied aan de deur te brengen. Bij alles wat zij reeds te verduren hadden gehad, opende een ongunstige definitieve beslissing in dit geschil voor de heren van Goye een nieuw verschiet van zorgen en gevaar. Naast de directe economische gevolgen van een nadeligen afloop, hebben vermoedelijk ook wel de politieke consequenties voor de toekomst de graaf zeer wel voor ogen gestaan en wij konden dan ook verwachten, dat hij alle pogingen in het werk stelde om een slag om de arm te houden ten einde er tegen te waken, dat hem de pas werd afgesneden om later, te gelegener tijd, op de zaak terug te kunnen komen. Zó gezien kan het dan ook onze verwondering wekken, dat de graaf zich zo voetstoots bij de zienswijze van zijn tegenstanders neerlegde door aan het kapittel het opzweren zijner aanspraken te schenken. Dat men hier alleen met een beau geste van de heer van Goye te maken zou hebben, is dan ook wel uitgesloten; dat wijst ook het verloop der dingen in het verdere deel van deze eeuw, zoals wij dat nu kennen, wel uit. Immers dit laat zien, dat waar de gelegenheid daartoe maar even gunstig geacht werd, de nazaten steeds weer op dit twistpunt terugkwamen en alle moeite deden hun vermeende aanspraken alsnog geldend te maken. De schijnbaar zo toeschietelijke houding jegens het kapittel van St. Marie is dan ook daaruit te verklaren, dat de graaf het vooropgezette plan had, het er niet bij te laten en dus wilde verhoeden, dat thans een onherroepelijk vonnis werd gewezen.</p><p> En dit hing hem hier boven het hoofd, want was het inderdaad zo ver gekomen, dat de heren van St. Marie werkelijk de eed zouden hebben afgelegd, dan zou de zaak voor hem en zijn nazaten reeds nu hopeloos verloren zijn geweest. Immers dan zou bij verder verzet met opvolgend geding, het wereldlijke element en daarmede ook de invloed van zijn standgenoten en mogelijke vrienden, zijn uitqeschakeld. Het geding zou dan in een zuiver geestelijke sfeer beland zijn door behandeling in het bisschoppelijke synodaal gerecht - waarin alleen geesteliike heren zitting hadden - met als dreigende sanctie het kerkelijke banvonnis. En dit was in die tijd een straf, waar zelfs hoge wereldlijke machthebbers voor terugschrokken, want dat bracht mede, dat door niemand en nergens de getroffene hulp mocht verleend worden, alle kerkdiensten moesten overal, waar hij zich vertoonde onmiddellijk tot drie dagen na zijn vertrek opgeschort worden, men moest hem geheel mijden en practisch was hij vogelvrij verklaard. Dat gevaar nu heeft de graaf van Goye in 1227 door zijn gebaar voorlopig weten te keren, daarbij voor zichzelf en zijn nazaten schoorvoetend de mogelijkheid open houdend de uitspraak van het kapittel-generaal niet als bindend te aanvaarden.</p><p> Dat deze opvatting geen fictieve constructie is, bewijst de keer, dien de zaak in latere jaren heeft genomen. Inderdaad zijn 's graven nazaten bij herhaling op de oude aanspraken teruggekomen, zoals ons de oorkonden van 1252, 1278, 20 mei 1285 en eindelijk van 1 juli 1285, leren. In het bijzonder vraagt de oorkonde van 1 juli 1278 onze aandacht, omdat de bisschop, op klacht van het kapittel van St. Marie. wegens de voortdurende belemmerinqen in het vrij genot hunner tienden, waaraan zij van de zijde der heren van Goye bloot stonden, de zaak nu deed berechten door het synodaal gerecht, in tegenwoordigheid van de betrokken heer van Goye (Giselbertus IIbis, de kleinzoon van Graaf Walterus).</p><p> Daar nu de rechtstreeksche invloed van vrienden en standaenooten op de sententie was uitgesloten, was de heer van Goye in een aanmerkelijk ongunstiger conditie gekomen en het kan ons niet verwonderen, dat hij het onderspit moest delven. De heren van St. Marie worden dan ook in het gelijk gesteld en wel op die wijze, dat alle geestelijken in het diocees aan wie de bisschop zulks zou opdragen, op straffe van excommunicatie gehouden zouden zijn de heer van Goye cs. te beletten het kapittel in het rustig en vrij gebruik der tienden te storen, of anders deze met een waarschuwingstermijn van drie dagen openlijk aan te zegqen, dat zij geëxcommuniceerd zijn. Deze uitspraak betekende het feitelijke einde van de langdurigen twist, want wel heeft de heer van Goye enkele jaren later toch nog gepoogd zich aan die gevallen beslissing te onttrekken, zeer kort daarna echter (1 juli 1285) was hij toch, vermoedelijk terugschrikkend voor de gevolgen van het dreigende banvonnis, genoodzaakt definitief het hoofd te buiqen. Toen was de strijd dan ook voor alle eeuwen uit. Dit blijkt uit de verdere lotgevallen van de zo lang omstreden tienden, die men nog eeuwen lang - later als de zogenaamde bloktienden van St. Marie - in de oorkonden op de voet kan volgen tot eerst in onze dagen, bij de afschaffing van het tiendrecht, de rechtstitel op hun bezit te niet ging.</p><p> Aangezien zijn zoon Giselbertus omstreeks 1242 de Goye’se goederen zal blijken te bezitten, zal Wolterus comes de Goye vermoedelijk tussen 1232 en 1242 overleden zijn, nalatende zijn weduwe Rixa en kinderen.</p><p> Voorkomen van Wolterus in de oorkonden:</p><p> 1208: In een oorkonde van dit jaar worden de grenzen genoemd van het eigendom van de graaf van Goie. Aangezien zijn vader vermoedelijk tussen de jaren 1190/96 is overleden, moet hier Wolterus graaf van Goye bedoeld zijn. Deze oorkonde is in verschillende</p><p> opzichten uiterst belangrijk. Bisschop Theodericus (van der Aare, 1198-1212) schenkt aan het kapittel van St. Marie te Utrecht de tienden der nieuwe aanwassen, die er al zijn of die nog zullen ontstaan en die liggen langs de Lek en op beide oevers van de IJssel, op die plaatsen</p><p> en grenzen, waar het kapittel van oudsher reeds de aangrenzende tienden bezit. Die grenzen worden aangegeven, waarbij men er aan denken moet, dat zowel Lek als IJssel nog hun ouden loop hebben. Zij liggen langs de zuidelijke oever van de IJssel, van Loslote tot Heswikerwende (Heeswijker landscheiding, wellicht de tegenwoordige Heeswijker kade). Loslote is niet met zekerheid meer terug te vinden. Heeringa wil hierin zien de kleine IJssel, waarover de Looije brug ligt. Dit komt echter niet best uit met de ouden loop der rivier.</p><p> De Geer meent, dat bedoeld wordt de grenssloot van de 'bekenden Lopolder', die wij op de kaart evenwel niet konden vinden. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de IJssel in het jaar 1208 hier in dit drassige overstroomingsgebied zijn loop weer eenigszins gewijzigd had, vergeleken bij ongeveer een eeuw vroeger; bovendien was de toestand op waterstaatsgebied in de buurt van het Gein in de aanvang</p><p> der 13de eeuw weinig stabiel. Hoe dit ook zij, bedoeld zullen wel worden de drooggevallen landen langs de zuidelijke oever van de huidige IJsselwetering. Verder bevinden zich de grenzen langs de noordelijke oevers van Lek en IJssel en wel voor de noordelijke IJssel oever van de Dwarsdijk langs de noordelijke oevers van de vroegere Goyerwetering (thans Houtense wetering) en Oosterlaak tot aan de gens van het goed van de graaf, waar het kapittel reeds van ouds de tienden bezat en dan dit goed overslaand aan de westgrens hiervan van de Oude Rijn tot Marremunde; en van de noordelijke oever van de Lek ook van de Dwarsdijk tot aan de grens der Goye’se bezittingen en die weer overslaand van Rabodoscote tot aan de Wierse. Over de ligging van Rabodoscote is geschreven door Th.J. van Griethuysen, die in de naam van het Huis Rodestein onder Goten het oude Rabodoscote meent te herkennen, wat ons niet duidelijk is en hier niet uitkomt. De Geer zoekt het onder Houten, wat waarschijnlijker is. De in de oorkonde bedoelde novale tienden omgaven dus</p><p> vrijwel het gebied van de heren van Goye. De gehele 13de eeuw door hebben genoemde heren met het kapittel van St. Marie over deze tienden getwist. In de later te vermelden oorkonden zullen wij die geschillen nog herhaaldelijk tegenkomen.</p><p> 1225 juni 23-sept. 23: Wolterus comes de Goye komt voor aan het hoofd van een groot aantal ministerialen van bisschop Otto (van der Lippe), als deze zijn tienden in Gaanderen overdraagt aan het Convent van Bethlehem. Hij wordt in deze oorkonde géén nobilis genoemd, maar de andere getuigen nà hem heten ook geen ministeriales, ofschoon zij het wèl zijn (OB. Sticht II no. 737, anno 1225).</p><p> 1226 maart 29: Walterus comes de Goi is getuige voor bisschop Otto, als deze de gerechten van Muiden, Weesp en Diemen aan Giselbertus de Amestel in erfpacht geeft. Hij getuigt hier nà de bisschoppelijke maarschalk Alpharus. Dit is opmerkelijk. De hoge jurisdictie werd</p><p> in het Nedersticht althans nu niet door een der heren van Goye uitgeoefend. Deze Alpharus komt van 1224-1227 als maarschalk voor; in 1232 is een zekere Stephanus (de Pincerna Stephauus de Bosinchem) maarschalk. Ook in deze oorkonde wordt Wouter niet als nobilis aangeduid; hij getuigt te midden van verscheidene ministerialen (OB. Sticht II no. 748).</p><p> 1227 vóór 18 maart: Deze oorkonden bespraken wij reeds uitvoerig. De graaf van Goie blijkt in een ernstig geschil te zijn gewikkeld</p><p> met het kapittel van St. Marie over de hierboven (1208) vermelde tienden aan de rand van zijn gebied. Wij willen er slechts nog op wijzen, dat men onder de getuigen vindt: Waltherus Spirinc als nobilis. Over een mogelijke verwantschap met de van Goye’s spraken wij reeds eerder (OB. Sticht II no. 757, anno 1227).</p><p> 1228 na 20 augustus: Wolterus comes de Goy verschijnt onder de nobiles, getuigen voor bisschop Willibrandus (van Oldenborch, 20 aug. 1228-overl 27 juli 1233). Met hem waren getuigen de ministeriales Giselbertus de Amestelle, Suetherus de Dingethen en Stephanus de Bosinchem (OB. Sticht II no. 784, anno 1228).</p><p> 1232 oktober 31: Hertog Wartislawus van Pommeren geeft op verzoek van 'dilectus amicus noster' Comes Wolterus, die ook onder de getuigen verschijnt, aan het klooster Doberan in Meckenburg goederen in leen in de dorpen Racow majus, Racow minus en Pretuschine.</p> In een tweede oorkonde van dezelfde datum wordt hij als eerste getuige na de geestelijken genoemd, als Walterus comes de Goia (Cosegarten: Codex. Pomm. dipl. no. 197 en no. 198. 31 October 1232).

Notitie

<p>Notes</p>Graaf van Goye.

Mediaobject
Mediaobject